Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8511

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6139 WAO, 06/1358 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-toe te kennen. BIj besluit 2, eveneens weigering WAO-uitkering toe te kennen, is arbeidskundige beoordeling inzichtelijk gemotiveerd.


Uitspraak

05/6139 WAO, 06/1358 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2005, 05/416 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.J. Mons, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten om het onderzoek te heropenen. De Raad heeft het Uwv verzocht om de ontbrekende bijlagen, genoemd in de rapportage van 4 oktober 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen, aan de Raad toe doen toekomen. Bij brief van 21 augustus 2007 heeft het Uwv de gevraagde bijlagen aan de Raad doen toekomen. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. II. OVERWEGINGEN Appellant is voor zijn werk als agrarisch medewerker op 7 september 1998 uitgevallen wegens rugklachten. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Op 30 januari 2002 heeft appellant zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld wegens psychische klachten. Met ingang van 5 maart 2002 is appellant hersteld verklaard. Op 10 juni 2003 heeft appellant zich opnieuw vanuit de WW ziek gemeld wegen psychische klachten en rugklachten. Nadat de verzekeringsarts L.L. Ubbink, in het kader van de einde wachttijd beoordeling, appellant op 19 maart 2004 had onderzocht, is hij in zijn rapport van dezelfde datum tot de conclusie gekomen dat appellant, als gevolg van zijn psychische klachten en rugklachten, enige beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft deze verzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M.J.J. Hustings op 2 juli 2004 rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt kan worden geacht voor functies die uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) werden verkregen. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellant bij besluit van 2 juli 2004 meegedeeld dat per 10 juni 2004 geen WAO-uitkering wordt toegekend. De bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever onderschrijft in zijn rapport van 12 december 2004, na dossierstudie, de conclusie van de verzekeringsarts. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts de in bezwaar overgelegde stukken van onder andere de huisarts en van psycho-medisch centrum Parnassia meegewogen in zijn oordeel. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2004 (besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het Uwv zonder nadere motivering in beroep een deel van de voor de schatting gebruikte functies heeft gewijzigd. De arbeidsdeskundige heeft het CBBS in beroep opnieuw geraadpleegd en onderzocht of de geselecteerde functies binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellant vallen. Eén functie is hierdoor komen te vervallen. De rechtbank is van oordeel dat het besluit 1 in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorbereid en genomen. In hoger beroep heeft appellant zijn opvatting staande gehouden dat het onderzoek naar zijn psychische gezondheidstoestand onzorgvuldig is geweest en dat niet van een juiste inschatting is uitgegaan van de beperkingen die hij op grond van zijn psychische klachten heeft. Het Uwv heeft, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, nader arbeidskundig onderzoek verricht en op 10 juni 2004 (lees 12 oktober 2005) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (hierna: besluit 2). Aan dit besluit ligt mede ten grondslag het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen van 4 oktober 2005. De Raad overweegt als volgt. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat besluit 2 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen. De Raad zal besluit 2 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede bij zijn beoordeling betrekken. Het beroep van appellant wordt mede gericht geacht tegen besluit 2. Voorts geldt dat het belang van appellant bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 in beginsel is komen te vervallen tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat is verzocht om toekenning van schadevergoeding. Van dit laatste is in dit geval geen sprake en ook anderszins is niet van een belang gebleken. In verband hiermee dient het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk te worden verklaard. Met betrekking tot besluit 2 oordeelt de Raad als volgt. De Raad stelt vast dat de in hoger beroep naar voren gebrachte grieven van appellant uitsluitend zien op de medische component van de omstreden arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Besluit 2 berust op dezelfde medische grondslag als besluit 1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar het oordeel van de Raad zijn de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig en weloverwogen geweest en is in de FML in voldoende mate rekening gehouden met de klachten en de vastgestelde beperkingen van appellant. De Raad merkt – evenals de rechtbank – op dat de bezwaarverzekeringsarts Wever uit overweging van zorgvuldigheid getracht heeft informatie in te winnen bij Parnassia, maar ondanks een herhaald verzoek geen informatie heeft ontvangen. De in bezwaar overgelegde stukken van onder andere de huisarts en van Parnassia heeft de bezwaarverzekeringsarts meegewogen in zijn oordeel, maar deze informatie heeft geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd. De bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans heeft de later in beroep overgelegde (medische) stukken beoordeeld en ook hierin geen aanknopingspunten gevonden voor een bijstelling van de belastbaarheid van appellant. De Raad onderschrijft in dit verband het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Huijsmans, zoals vermeld in haar rapport van 14 juni 2005. Mede gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen als onvoldoende of onzorgvuldig zouden moeten worden gekenschetst. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Hierbij merkt de Raad op dat de in hoger beroep nader overgelegde (medische) stukken ook geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat sprake is van verdergaande psychische beperkingen dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling stelt de Raad vast dat het Uwv bij besluit 2 in een arbeidskundige rapportage van 4 oktober 2005 pas inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de overschrijdingen in de functiebelastingen van de geselecteerde functies voor appellant geen belemmering vormen om die functies te verrichten. De Raad is van oordeel dat de gegeven toelichting adequaat is en dat er geen reden is te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de thans nog in hoger beroep resterende functies van productiemedewerker industrie, machinaal metaalbewerker en productiemedewerker textiel. Gelet daarop heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 10 juni 2004 terecht vastgesteld op minder dan 15%. Het beroep dat gericht wordt geacht tegen besluit 2 dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) J. Verrips. TM